Jechizkia liet de priesters en de Levieten in dienstafdelingen aantreden en wees de verschillende afdelingen hun taken. Ze waren verantwoordelijk voor de brandoffers en vredeoffers en moesten binnen de poorten van het kamp van de HEER dienst doen en de lofzang verzorgen.
De koning stond voortaan uit zijn eigen vermogen een vaste bijdrage af voor de brandoffers die in de wet van de HEER zijn voorgeschreven, zowel de brandoffers die elke ochtend en avond worden opgedragen, als de brandoffers op sabbat, nieuwemaan en andere hoogtijdagen. Het volk, de inwoners van Jeruzalem, droeg hij op hun bijdrage af te staan voor het onderhoud van de priesters en de Levieten, zodat zij zich volledig konden wijden aan de wet van de HEER. Zodra dit bevel was afgekondigd, stonden de Israëlieten met gulle hand vruchten van de nieuwe oogst af, van hun graan, wijn, olie en vruchtenstroop en alle andere voortbrengselen van het land, en leverden ze ruimhartig een tiende van hun oogst in. Ook de Israëlieten en Judeeërs die in de andere steden van Juda woonden, leverden hun bijdrage:
een tiende van hun runderen, schapen en geiten en de als heilige gaven aan de HEER, hun God, gewijde tienden. Er werden enorme voorraden opgehoopt:
in de derde maand werd begonnen met het aanleggen van de voorraden, en tot in de zevende maand gingen ze ermee door.
Toen Jechizkia en de raadsheren kwamen kijken en zagen hoe hoog de voorraden lagen opgetast, dankten ze de HEER en Zijn volk Israël. Jechizkia informeerde bij de priesters en de Levieten naar de voorraden, en de hogepriester Azarja, uit de familie van Sadok, vertelde hem:
‘Vanaf het eerste moment dat er heffing voor de tempel van de HEER werd afgedragen, hebben wij ervan gegeten tot we verzadigd waren, en we hielden zelfs nog over. De HEER heeft Zijn volk wel gezegend, dat we zoveel hebben kunnen overhouden!’